13 min leestijd

Achter glas

Toen Diederik bijna klaar was met studeren, verhuisde hij naar een klein appartement aan de Hogewoerd in Leiden. Zijn appartement lag op de begane grond. Vroeger was dat de winkelruimte van de familie die de bovenste twee verdiepingen bewoonde. Diederiks woning bestond van voren dan ook uit een raam dat op dertig centimeter hoogte begon en doorliep tot het plafond, en lag pal aan de smalle stoep. Er zat nog raamfolie op het glas, vanaf middelhoogte tot voorhoofdhoogte, die het moest laten lijken alsof een deel van de glaswand uit matglas bestond. Diederik liet het zitten.

Hij zette zijn bureau in de hoek tegen het glas zodat hij veel licht had voor het werk aan zijn scriptie. Zijn oorfauteuil zette hij in de andere hoek, met de armleuning tegen het glas aan. Twee klapstoelen stonden voor de vorm in de leegte. Zijn boekenkasten kwamen tegen de blinde muur. Het kwam precies uit; de kleine woon-eet-keuken was vol. De slaapkamer vulde hij met zijn bed en een oude kledingkast.

Doordat Diederik hele dagen thuis aan zijn scriptie over de Romeinse senaat werkte, aan zijn bureau recht voor het raam, zag hij hoe veel brutale blikken over het folie heen gluurden, en hoe veel ondeugende kinderogen er onderdoor konden kijken. Diederik keek gluurders altijd in de ogen, uit principe, al leidde het wel af van zijn scriptie. Maar die ogen waren er steeds kort en als ze hem zagen keken ze weg. Wat hem meer stoorde aan zijn nieuwe woning waren de overbuurvrouwen (of overbuurmeiden, hij wist het niet, zoals hij niet wist of hij een man of een jongen was). Door het folie kon hij de benedenverdieping van hun studentenhuis niet zien, gelukkig. Anders had hij elke dag de hele dag moeten kijken naar die duidelijk zelf geverfde naambordjes en bellen, de tekeningen op de ramen, de bierflesjes in het kozijn en de eeuwige verjaardagslingers. Elke keer dat hij er langs moest lopen ergerde hij zich aan de slordigheid. Hij kon er niet bij dat zijn overbuurvrouwen de moed hadden zo veel achteloosheid te tonen. Maar de achteloosheid was nog te negeren als hij moest schrijven. Erger was de schaamteloosheid; dat ze zodra de zon scheen hun stoelen en tafel buiten zetten, gewoon op de stoep voor hun huis, en daar aten, spelletjes deden en studeerden. Ze praatten zonder gêne, schel en fel. En ze konden zo tenenkrommend hard lachen dat geen koptelefoon er tegen opgewassen was. Daarnaast toonden ze een compleet gebrek aan smaak op het gebied van jongens. De jongens die hij aan de overkant zag waren altijd stadse nep-hippies die te veel gaven om hun zogenaamd nonchalante uiterlijk, ongetwijfeld pillen slikten en dansten op luide muziek en in verdoofde staat quasi-diepe uitspraken deden zonder enig idee te hebben van de grote denkers uit de geschiedenis. Het waren jongens die hielden van meiden met weinig kleren aan, die om het uiterlijk gaven, en daarom leeghoofden konden begeren. Diederik had nobeler idealen: een vrouw moest inhoud hebben. Daarom werd Diederik op geen enkele manier en in geen enkele zin gekwetst, gekneusd, gekrenkt of gegriefd door het feit dat die vrouwen, of eerder meiden, hem nooit benaderden.

Overdag werkte Diederik aan zijn scriptie, ’s avonds probeerde hij te ontspannen. Hij keek dan in zijn fauteuil documentaires of oude films. Maar hij ontdekte dat hij ook naar iets anders kon kijken vanuit de stoel; het enige stukje van het studentenhuis dat hem niet irriteerde. Als hij opkeek viel zijn blik er als vanzelf op: de twee grote ramen van de eerste verdieping, en de kamer daar achter. De muren waren wit en schoon, onversierd. Aan het plafond hing een grote rieten lampenkap waar hij nogal van onder de indruk was – het design was smaakvol, ongetwijfeld ingewikkeld om te ontwerpen maar simpel in uitstraling, en hij kon hem niet terugvinden op de Ikeawebsite. De terracotta plantenpotjes, die in de vensterbanken stonden en waar groene vetplanten in groeiden, pasten goed bij de lampenkap. Verder stond er een witte boekenkast, waarin hij wettenbundels zag staan, en andere boeken die hij vanuit zijn stoel niet kon identificeren. Een stevige boekenkast was een vereiste, vond hij. Hij stelde zich voor dat als hij ooit voor een enkele nacht met een meid, vrouw naar huis ging, dat hij dan zou opletten of ze boeken in huis had, en als ze die niet had, dat hij haar dan zou afwijzen met een hoffelijke verklaring. Hij zou verwijzen naar het gebrek aan boeken, en haar zo misschien wel tot lezen aanzetten, na zijn vertrek.

Het bed en andere lage meubels kon hij niet zien, maar wel een stukje van de witte tafel die tegen het raam stond. Hij zag de bewoonster ’s avonds vaak aan die tafel zitten. Soms met haar wetbundels vol tabjes, werkend achter haar laptop. Soms met een boek, voor haar plezier dacht hij. Vaak had ze een slordige knot in en een simpel wit T-shirt aan. Hij schatte in dat ze daaronder een gewone blauwe spijkerbroek aan had, zonder scheuren. Hij zag haar meestal en profil in het licht van die goedgekozen plafondlamp. Daardoor kende hij de omtrek van haar gezicht alsof het de geschiedenis van Rome was: ze had een ietwat grote neus die haar goed stond en haar iets adellijks gaf, een recht voorhoofd, en een slanke nek. Haar rug was meestal recht, maar als ze een tijd in een boek zat te lezen kwam ze een beetje gebogen te zitten, alsof ze erin wilde verdwijnen. Wanneer Diederik dat zag voelde hij dat ze hem toegang gaf tot iets intiems. Hij zag zichzelf met zijn eigen boek tegenover haar zitten, haar voeten op zijn bovenbenen, een vertrouwelijke stilte die alleen gebroken werd wanneer hij of zij een bladzijde omsloeg, of wanneer ze een bijzonder mooie passage aan elkaar wilden voorlezen, en als ze allebei moe waren zouden ze samen naar bed gaan, maar dat zou niet het hoogtepunt zijn van de relatie, nee, dat zou hun mentale connectie zijn. Het fysieke aspect zou een heerlijke bijkomstigheid zijn.

Met het verloop van de dagen en het naderen van de scriptiedeadline keek Diederik steeds meer uit naar de avonden. Hij ging vroeger koken, zodat hij vroeger kon eten – wat hij steeds vaker in zijn stoel deed – zodat hij eerder van haar kon genieten. Ze zat er niet altijd, soms wachtte hij vergeefs. Soms had hij ‘s middags al gezien dat ze aan haar tafel zat, omdat hij tussen het schrijven door even in zijn stoel was gaan zitten. Zo wist hij dat ze af en toe hele dagen in haar kamer zat. Net als hij.

Hoe duidelijker Diederik zichzelf aan de overkant zag zitten, hoe slechter hij zich kon concentreren op zijn scriptie. Steeds typte hij de verkeerde woorden: Romeins werd romance, streden werd strelen, Latijn werd lakens, en codex werd coïtus. De hartstocht had zijn hoofd gecorrumpeerd en vroeg om actie. Hij pakte vulpen en papier en begon: Lieve, wellicht heb je mij opgemerkt, wellicht ook niet… Hij beschreef in vage, overdreven gecompliceerde termen zijn hoop en verlangen op twee pagina’s. Onderaan de brief zette hij zijn telefoonnummer en adres, en tekende met Diederik L. Heeren. Hij kon hem niet aan haar adresseren maar dat gaf niet, hij zou de brief aan haar geven als ze thuiskwam, of naar buiten liep, of aanbellen als hij vermoedde dat alleen zij thuis was. Hij koos een passende enveloppe voor zijn kleine meesterwerk, en ging tevreden naar bed.

De volgende ochtend scheen de zon en toen Diederik naar buiten stapte om aan te bellen waren zijn overbuurvrouwen al bezig hun tafel en stoelen naar buiten te slepen voor het ontbijt. Hij stapte instinctief terug over de drempel. Ze waren met zijn zessen. Diederik zag geen knot, geen simpel T-shirt, geen normale blauwe spijkerbroek. Nee, hij zag losse haren, hij zag korte shirts en felle letters, hij zag scheuren die geknipt waren, blote benen onder korte rokjes en nauw sluitende stof om bovenbenen, hij zag paradijsvogels. Ze zat er niet bij. Ze zat ook niet in haar kamer, ze was helemaal niet thuis. Hij kon de brief niet persoonlijk afgeven en hij wilde de brief niet achterlaten bij zulke slordige mensen. Dus hij wachtte. Hij kon weinig anders doen. Zolang de brief niet bezorgd was kon hij niet aan zijn scriptie werken, hij kon zich er niet op concentreren. Hij kon zich nergens op concentreren. Steeds liep hij naar het raam om te zien of ze thuiskwam, en of de buurvrouwen nog buiten zaten. Helaas voor Diederik genoten de meiden van de zon en transformeerden de tafel van ontbijttafel naar werktafel naar lunchtafel naar werktafel naar spelletjestafel naar dinertafel. En al die tijd kwam er niemand bij. Diederik transformeerde niets die dag en toch was hij doodop. Hij ging vroeg naar bed; toen de meiden taco’s en bier tot zich namen bij straatverlichting. Het gaf niet, vertelde hij zichzelf, een dag niet werken was wel in te halen. En na een dag met zo veel zon kwam er vast regen. Morgen kon hij vast zijn brief bezorgen.

Toen Diederik wakker werd was het nog donker. Hij stond op om naar de lucht te kijken. De afwezigheid van wolken voor de maan stelde hem teleur. Terug in bed kon hij niet slapen. Steeds als hij bijna wegzakte bedacht hij een nieuwe reden waarom zijn plan zou falen. Pas om zes uur zakte hij werkelijk weg.

Toen Diederik weer wakker werd scheen de zon ongehinderd. Hij had per ongeluk uitgeslapen en de meiden zaten al weer voor hun deur, alsof ze er de hele nacht gezeten hadden. Nog zat er geen losse knot of wit T-shirt tussen. Weer kon Diederik zijn brief niet afleveren. Weer kon hij niet aan zijn scriptie werken. Bij elke voorbijganger keek hij door het raam, of zij het was, om steeds teleurgesteld te worden. Hij twijfelde meer en meer. Wat als ze op vakantie was, wat als ze vermist was, wat als ze verhuisd was? Zo sleepte de dag zich voort en Diederik slofte er moe en vertwijfeld achteraan.

Toen het donker werd ging hij in bed liggen, maar hij sliep niet. Hij struinde het internet af op zoek naar een weersite die een slechte voorspelling wilde geven, maar vond er geen. En het was allemaal – zijn slapeloosheid, de achterstand van zijn scriptie, zijn onzekerheid – te danken aan haar en aan de brief en aan de overbuurvrouwen en hun tafel en aan de zon en aan de opwarming van de aarde.

Om vijf uur kwam Diederik uit bed en ging in zijn stoel zitten wachten. Hij wist dat het te vroeg was om de brief te bezorgen, maar hij was bereid te wachten tot hij haar op zag staan. Hij keek naar de ramen waar hij niet doorheen kon kijken omdat het buiten licht werd maar binnen niet, en fantaseerde zichzelf achter het glas. Zo werd het zes uur, zeven uur… tien uur. Hij was in zijn stoel in slaap gevallen en werd wakker van hard gelach. Ze zaten er weer. Diederik kon wel huilen. Hij voelde de tranen opkomen maar drong ze terug. Hij weigerde vanwege hen te huilen. Hij weigerde zich langer op zijn kop te laten zitten. Hij zou, hij kon, kon hij? Ja hij kon, hij kon hij kon. Hij stond op, pakte de brief van zijn bureau en liep naar buiten. Hij werd bijna aangereden door een fietser die niet door had wat er stond te gebeuren, en dat trok de aandacht van de tafelgenoten. Ze keken Diederik allemaal aan terwijl hij de laatste stappen zette. Bij de tafel gekomen keek hij de kring rond. Hij kwam wat opgetrokken wenkbrauwen tegen maar dat hield hem niet tegen. Hij kon.

Zoals verwacht was de vrouw achter het glas er niet bij. Hij kende geen namen, dus keek hij de dichtstbijzijnde meid aan.

‘Deze brief is voor de mooie vrouw die in die kamer woont’, hij wees naar boven, ‘wil jij hem bezorgen?’

‘Aan Laura?’

‘Als Laura in de kamer aan de straatkant op de eerste verdieping woont, dan ja, aan Laura graag.’ Laura, dacht hij, Laura. Wat mooi.

‘Túúrlijk’, zei de boodschapster. Met de brief tussen haar wijs- en middelvinger stak ze haar hand uit naar de overkant van de tafel naar de meid in het korte spijkerjurkje met daaronder een kleurig gestreept shirt. Diederik zag het gebeuren en griste de brief tussen de vingers vandaan.

‘Wat doe je nou, hij is niet voor publiek vermaak bedoeld!’

‘Ik probeer je brief te bezorgen.’ Ze maakte een presenteergebaar naar de overkant van de tafel.

Diederik keek weer naar de meid in het spijkerjurkje.

‘Dat is ze niet’, zei hij. Maar die neus, dat voorhoofd, de kleur van haar haar…

‘Dat is dan mooi balen voor mij’, zei de vermoedelijke Laura en ze glimlachte zodat er een streepje van haar boventanden zichtbaar was. Was het een glimlach of een grijns? Even was hij stil.

‘Je was zo anders. Daar,’ hij wees naar boven, ‘ben je zo anders.’

‘Waar heb je het over?’ haar glimlach was verdwenen. ‘Ik heb jou nog nooit gezien.’

Zijn arm zakte naar beneden. Dat was niet waar, ze had gewoon nog nooit naar hem gekeken. Ze had geen interesse, ze gaf niet om hem. Ze had hem misleid. Hij verfrommelde de brief en probeerde hem in zijn broekzak te duwen, toen pas zag hij dat hij zijn pyjamabroek nog aan had. Iemand lachte kort, alsof het ingehouden had moeten zijn. Hij keek meteen op. Was het Laura geweest? Hij wilde iets zeggen en wees alvast met zijn vinger naar Laura, maar er kwamen geen woorden. Hij stond lucht te happen en te wijzen. Laura grijnsde. Ze grijnsde mee met de andere vijf, allemaal grijnsden ze naar hem. Dit was dus wie Laura was; deze grijns, deze kleren, dit losse haar; dit wezen was een van hen, zo’n lacher, zo’n paradijsvogel, zo’n vernederaarster.

‘Het had niet zo hoeven lopen’, wist hij eindelijk uit te brengen.

Ze zuchtte.

‘Ik wil niet lullig doen maar ik herken je niet. Ik wil die brief best lezen, maar zo te zien ga je die niet meer geven. Dus wat wil je nou eigenlijk?’ vroeg ze.

Hij kon zijn tranen niet tegenhouden.

‘Ik wil je nooit meer zien’, zei hij. Toen liep hij naar huis. Achter zich draaide hij de deur op slot. Hij stapte in bed en huilde. Toen hij weer door zijn tranen heen kon zien bestelde hij gordijnen op zijn telefoon. Hij schreef zijn scriptie toch op zijn laptop, licht had hij niet nodig.

Helaas bleef het mooi weer, zodat Diederik zich gedwongen voelde zijn kledingkast en zijn bureau van plek te verwisselen. Zo had hij toch nog zonlicht op zijn bureau, al had hij het niet nodig. Het drong binnen door het dakraam, dat uitzicht bood op het keukenraam van de bovenbuurvrouw.

Schrijf je in voor de nieuwsbrief: