31 min leestijd

Alleen in de bergen

Hugo had een drukke dag op kantoor, dat wil zeggen, hij deed niet veel werk maar hij maakte zich wel druk. De hele dag – terwijl hij orders verwerkte, terwijl hij niet luisterde naar het gelul van zijn collega’s, terwijl hij op de klok keek om te zien hoe zijn probleem dichterbij kroop – maakte hij zich druk. Na zijn werk reed Hugo naar de supermarkt, net als de rest van Lyon. En zelfs in die drukte had hij het druk. Elke keer dat hij moest wachten tot iemand verder liep, zodat hij bij de gruyère of de La Ratte aardappelen kon, probeerde hij het van een andere kant te bekijken in de hoop dat dat nog iets zou opleveren. Al die tijd hield hij zichzelf voor dat er een oplossing was, een manier was om een avond met Noa’s vriendinnen en hun partners leuk te maken, zodat hij niet ongeïnteresseerd overkwam, niet nep-geïnteresseerd overkwam en niet spottend overkwam, zodat Noa niet boos werd en hij in zijn eigen bed kon slapen. Maar hoe, daar kwam hij niet uit. De vriendinnen waren al erg, met hun gesprekken over het juiste merk keukenpapier en over de mensen die ooit bij hen in de klas hadden gezeten (Marie was al twee keer gescheiden, Christina had een vrouw, Daniël had vier kinderen). Maar hun partners waren nog erger. Voor hen was elk gesprek een competitie en ze maakten altijd dezelfde vrouwengrappen. Dat Noa hen nog uitnodigde kon hij niet begrijpen. Nog minder wist hij hoe hij die avond zijn eigen bed kon bereiken.

Om vijf over zes slofte Hugo het appartement in met de boodschappen en een rothumeur. Hij probeerde Noa te bellen, maar ze nam niet op. Waarschijnlijk uit voorzorg, zodat hij niet met een excuus kon komen. Hij sloot Noa’s hondje op in de badkamer om rustig de boodschappen op te kunnen ruimen. Het grootste deel van de boodschappen bestond uit kaas voor de kaasfondue die hij die avond klaar zou maken, als aangewezen vrijwilliger. Hij probeerde Noa nog een keer te bellen. Ze nam niet op maar stuurde een berichtje terug: Vergeet je niet Hulk uit te laten?

Met tegenzin liet Hugo de kleine Franse buldog genaamd Hulk uit de badkamer en lijnde hem aan.

‘Kom, hamster, je moet naar buiten.’

Met opzet liep Hugo een straat in die hij niet kende, in de hoop te verdwalen, maar dat had hij al te vaak geprobeerd. Te snel kwam hij herkenningspunten tegen; het beeld van een vergeten kunstenaar, het met graffiti gesprayde staatnaambordje, het parkje waar in elk bankje een scheldwoord of een hartje met twee initialen gegraveerd stond… Hij had te vaak een avond met vrienden van Noa in het vooruitzicht gehad. Inmiddels kende hij alle straten in een straal van tien kilometer rond het appartement.

Hulk leidde Hugo het parkje in. Ze liepen langs het bankje dat hem vertelde wat zijn moeder deed voor de kost. Op kerstavond had hij er een uur gezeten, de tijd vullend met dagdromen en, toen dat te confronterend werd omdat de dagdromen te zeer afweken van zijn leven, snake spelen op zijn telefoon. Na het uur had hij Noa gebeld om te zeggen dat hij verdwaald was. Pas in het nieuwe jaar had hij weer in zijn eigen bed geslapen.

Hugo ging op het bankje zitten en staarde een tijdje voor zich uit. Het was pas half zeven. Snake maar weer? Hij haalde zijn telefoon uit zijn broekzak. Eén melding: een voicemailbericht van Noa. Hij tikte het nummer voor zijn voicemail in en hield de telefoon tegen zijn oor. Uit de telefoonspeakers klonken de metaalachtige, verlossende woorden: Noa moest overwerken, ze had Lucie en Valerie had afgebeld, en hij hoefde niet op haar te wachten met eten. Hij stuurde haar een berichtje: dat hij het jammer vond, maar dat hij het begreep.

Hij kwam overeind en sleurde Hulk mee naar huis. Er zat weer leven in zijn loopje. Thuis zette hij direct zijn draadloze koptelefoon op en Au Service de la France aan op Netflix. Zo kon hij het geruzie van de buren links en het gejank van de baby rechts niet horen. Al kokend, etend, Hulk wegduwend met zijn voet, en later op de bank zittend met een glas rode wijn keek hij een heel seizoen. Rond tien uur kwam Noa thuis. Ze aaide Hulk uitgebreid en gaf Hugo een kus. Ze vroeg of hij Hulk te eten had gegeven (jaha) en ging naar bed. Hugo zette een wekker voor een kwartier. Toen die af ging zette hij even zijn koptelefoon af. Hij hoorde Noa snurken. Dat was zijn teken. Hij stond op en goot wat brokken in de bak van Hulk. Hij liep terug naar de bank, zette zijn koptelefoon weer op en keek nog 5 afleveringen van Au Service de la France. Het was tien over één toen hij naast Noa ging liggen, en eindelijk een soort van stil bij de buren.

*

Vier uur later werd Hugo wakker. Waarom wist hij niet, want hij voelde zich uitgeput en hij hoorde niks dat hem wakker gemaakt had kunnen hebben. Sterker nog, hij hoorde helemaal niks. Het was vreemd stil in de flat. De bovenburen stampten niet door hun appartement, de buren links schreeuwden niet tegen elkaar, rechts werd er niet met deuren geslagen, er reed geen politie of ambulance met sirene langs, er reed geen opgevoerde scooter voorbij,  en er was geen dronken schreeuwende zwerver te horen… Zelfs om vijf uur ’s ochtends op een dinsdag had Hugo nooit zo spookachtig veel stilte gehoord in zijn appartement. Dat de bakkers aan de overkant van de gang niet bezig waren te vertrekken kon nog verklaard worden, misschien, maar dat de nachtshiftwerkers en de alcoholisten ook een nacht vrij namen was wel erg ver gezocht.

Hugo draaide zich op zijn zij en probeerde de stilte te negeren. Hij wilde in slaap vallen en pas wakker worden wanneer zijn wekker ging, of een ander geluid hem wekte. Maar de afwezigheid van geluid knaagde aan hem. Hij woelde, deed ademhalingsoefeningen, probeerde zijn hele lijf te ontspannen, en kneep zijn ogen stijf dicht, maar niets hielp. Om half zeven was hij nog steeds wakker.

Hugo probeerde te bedenken welke geluiden hij normaal hoorde ’s ochtends vroeg. De meesten waren sporadisch, maar het waren er zo veel dat er altijd wel één over de grondtoon van Noa’s zware ademhaling heen kwam. Waar was dat gebleven? Waarom had hij dat niet eerder gemerkt? Hij draaide zich om. Noa lag niet in bed. Hugo stond op en trok de badkamerdeur open. Daar was ze ook niet. Hij riep haar naam, maar er kwam geen antwoord. Zelfs niet van een sacherijnige buurman. Hij deed de deur open naar de wooneetkeuken. Nog steeds was hij alleen. Adrenaline stootte kort maar hevig door zijn lijf. Wat als iedereen vannacht geëvacueerd was behalve hij? Had Noa Hulk meegenomen en hem laten liggen? Hij keek op zijn telefoon, maar zag geen nieuwe berichten, mails of oproepen, behalve reclame voor een krant die hij een jaar geleden had opgezegd. In de wooneetkeuken opende hij het raam en keek uit over de straat. Er stond geen menigte bewoners in pyjama’s verdwaasd te kijken naar het gebouw waaruit zíj wel gered waren. Ook geen politie, ambulance of brandweer. Er was niemand. Dus geen evacuatie? Hugo keek op zijn horloge: tien over zes. Waarom was er niemand op straat? De klok was niet vooruit gezet, toch? Nee dat was twee maanden geleden. Het was ook geen weekend. Het was dinsdag, hij wist zeker dat het dinsdag was. Hij keek nog eens op zijn telefoon, die gaf dinsdag, tien over half zeven aan. En de nieuwsapp had niets te melden. Waar was Noa, waar waren zijn buren, waar waren de mensen die naar hun werk moesten?

Hugo stopte met bewegen, deed zijn ogen dicht en hield zijn adem in. Hij hoorde niets dan het zachte zoemen van de vriezer. Het was zo stil dat hij zijn eigen hartslag begon te horen, eerst zachtjes, als een regelmatige opleving van het zoemen van de vriezer, toen langzaam harder, tot het los stond van het gezoem en op zijn trommelvliezen bonkte. Was het echt zijn hartslag, of was het zijn ondergestimuleerde brein dat geluid begon te verzinnen? Kon hij nog wel horen, of was het geluid van de vriezer het geluid van zijn doofheid? Was er in werkelijkheid het geschreeuw van buren, het gehuil van kinderen, het slaan van deuren, geloei van sirenes en het geluid van Noa’s stem die naar hem riep vanuit de douche, zonder dat hij het hoorde? Zonder zijn ogen te openen gooide hij zijn telefoon door de kamer. Hij hoorde klappen en bonken. Het klonk alsof zijn telefoon tegen de tafel sloeg en op de grond viel, en alsof het scherm brak. Zijn maag trok samen. Hij opende zijn ogen en zag dat er jammer genoeg niets mis was met zijn gehoor. Hugo pakte de telefoon op. Er zat een barst in het scherm, maar het ding werkte nog. Hij belde zijn moeder. De telefoon ging over. Hij kon hij niet meer stilzitten. Met de telefoon aan zijn oor rende hij de drie stappen naar de deur. Hij greep naar de sleutels die aan het haakje bij de deur hingen. Hij haalde ze van het haakje en liet ze op de grond vallen. Met een scheldvloed pakte hij ze op en haalde de deur van het slot. Zonder schoenen of jas rende hij over de gang naar de trap, de trap af, alle vier verdiepingen. De telefoon bleef overgaan.

‘Mama, neem op, alsjeblieft.’

Beneden aan de trap hoorde Hugo zijn moeders stem.

‘Dit is Christine, spreek je bericht in na de toon.’

‘Godverdomme.’

Hugo bleef staan en belde zijn vader. Zodra de telefoon over ging liep hij naar buiten.

‘Neem op papa.’

De telefoon bleef overgaan, en overgaan. Hugo keek om zich heen. Niets reed. Alle auto’s stonden geparkeerd. Er was geen fietser, geen rijdende bus, geen rijdende vrachtwagen, nog geen voetganger op straat. De enige beweging kwam van het flikkerende licht van een kapotte lantarenpaal. Vijftig meter van Hugo vandaan stond een auto, stil, midden op de rijbaan. De lichten stonden aan. De portieren waren gesloten. Redding? Iemand die hem kon vertellen dat hij gek werd, dat er niks aan de hand was?

‘Hallo?!’ Schreeuwde hij. ‘Is daar iemand?’

Het antwoord kwam uit zijn telefoon: ‘Dit is de voicemail van Emanuel. Spreek iets in.’

‘Verdomme!’

Hij belde Noa. Haar telefoon ging niet over. Hij sprak niets in.

Langzaam liep Hugo over de stoep richting de stilstaande auto met de brandende lampen. Nog steeds geen teken van leven. Hij stapte de rijbaan op en liep dichterbij. Van een afstandje keek hij door het zijraam van de bestuurder. Er zat niemand in de auto. Hij kwam dichterbij en probeerde het portier te openen, maar dat zat op slot. Hij zette zijn handen op het raam en keek naar binnen. De sleutel zat nog in het contact. Hugo klopte op het raam. Alsof er iemand onder de stoelen verstopt zou kunnen zitten. Hij keek om zich heen. Nog steeds niemand op straat. Waarom was er verdomme niemand op straat? Hij keek op zijn horloge; het was vier over zeven. Normaal stond er bijna file om vier over zeven. Zijn onrust veranderde in angst. Hij ademde alsof de astma uit zijn kindertijd terug was gekomen. Hij begon terug te lopen. Steeds sneller. Hij rende naar binnen. Achter hem doofden de lichten in de lantarenpalen. De zon was op, maar dat merkte Hugo niet. Hij rende de trappen op, zijn appartement in en sloot de deur, bang voor wat hem zou kunnen komen halen, wat misschien wel alle anderen had gehaald. Hij zette de tv aan, in de hoop dat hij de enige was die niet van een spoedevacuatie van heel Lyon had gehoord. Maar op tv was niets. Hij drukte op alle knoppen maar hoewel het groene lampje steeds knipperde wanneer hij naar een ander kanaal zapte, bleef het scherm ruizen. Eindelijk dacht hij aan de politie. Hij belde niet naar het noodnummer, want misschien was er wel niets aan de hand. Misschien stelde hij zich aan, misschien werd hij gek, dacht hij, hoopte hij. Maar op het politiebureau nam niemand op. Met trillende handen tikte hij 112 in. Ook daar nam niemand op. Hugo stond er alleen voor. Hoe alleen, waarom alleen, en wat de oorzaak was wist hij niet. Maar alleen was hij hoe dan ook.

Met een notitieboek, een pen en een keukenmes ging hij op weg. Alles was beter dan stil zitten. Hij begon met zijn eigen flat. Daarna struinde hij de hele stad door. Hij riep zo hard hij kon in de hoop dat iemand hem zou horen. Zodra hij tranen op voelde komen drong hij ze terug. Hij klopte op honderd deuren en drukte op honderd deurbellen voor hij het op gaf. Het was een dag van rust zoals de stad sinds haar ontstaan niet had gekend, en dat bracht chaos in Hugo’s hoofd. Net voor de schemer was hij terug in zijn appartement. Daar deed geen enkel apparaat het meer; lift, lampen, TV, telefoon, koffiezetapparaat, internet, snelkoker, douche, Hugo’s stem, Hugo’s brein, Hugo’s benen. Alles gaf op.

Toen de zon onder ging werd het donker. De straatverlichting ging niet aan. Hugo ging niet op zoek naar kaarsen. Hij deed de voordeur op slot en schoof de ladekast ervoor, ging in bed liggen en viel in slaap. Hij werd zes keer wakker die nacht, maar zolang het buiten donker was bleef hij liggen.

*

De volgende ochtend, toen alles geen droom bleek te zijn, maakte hij voor zichzelf lijstjes. Uren lang. Een lijstje voor wat er gebeurd kon zijn, een lijstje voor wat hij kon doen, een lijstje voor wat hij nodig had om een week te overleven, om een maand te overleven, en om een jaar te overleven, een lijstje van waar hij heen kon gaan, en een lijstje van de grootste risico’s. Bij de lijstjes over wat hij nodig had kwam het een paar keer in hem op iets op te zoeken op internet. Dan schudde hij de rilling die over zijn rug kroop van zich af en ging verder, schreef verder, al was het onzin, al waren het geen woorden, niet stil staan. Zijn laatste lijstje was een lijstje van alle gemaakte lijstjes, om de orde te bewaren. Al dat ordenen leidde tot een conclusie die uit de lijstjes alleen niet gedestilleerd kon worden. Het was meer een gevoel dat gedurende de dag groeide en tegen de avond een zekerheid was geworden: hij ging naar Chambéranger, zijn geboortedorp.

De kast stond nog voor de deur. Hugo zette een wijnglas op de rand van de kast en legde een mes op de deurklink van zijn slaapkamer. Twee keer droomde hij dat het mes van de deurklink viel. Twee keer sprong hij uit bed en sloop naar de deur, om te zien dat het mes nooit was gevallen. Twee keer duurde het ontelbare piekergedachten lang voor hij weer in slaap viel.

*

s’ Ochtends keek Hugo nog eens naar zijn lijstjes en maakte een nieuwe: van de dingen die hij mee wilde nemen uit Lyon en waar hij die kon halen. Het eerste dat hij ging halen was de autosleutel van de Toyota van de buren.

De deur van hun appartement zat niet op slot. Hij kon zo naar binnen. Zijn hartslag versnelde toen hij de deur open duwde. Hij riep, vergeefs, liep naar binnen. De autosleutel lag op de eettafel in een mandje met nog wat sleutels, kleingeld, de pas voor de vuilcontainers en een telefoon. Hij pakte de autosleutel, liep achteruit terug naar de deur om zijn ogen op het appartement te kunnen houden. Toen hij weer op het groezelige tapijt van de gang stond sloot hij de deur voor zich. Hij wist niet of hij blij of teleurgesteld was dat hij niet op heterdaad betrapt was, maar hij was bezig, hij maakte vooruitgang, hij stond niet stil en hij probeerde niet stil te staan bij hoe hij zich voelde.

De Toyota had een halfvolle tank; genoeg om boodschappen mee te doen. Hugo zette zijn lege boodschappentassen in de achterbak, propte een theedoek in zijn broekzak, en ging op pad. Het ging niet bepaald vanzelf. Hugo was niet gewend aan het sterke karakter van de auto: de afwijking naar rechts, de stroeve versnellingspook, de weinige ruimte tussen de pedalen. Onwennig reed hij ermee door de lege stad. Onderweg kwam hij twee keer een auto tegen die midden op de weg stond, zodat hij er omheen moest rijden. Het voelde als een videospel. Hij probeerde niet aan games en spelletjes te denken.

Op het boodschappenlijstje stonden de supermarkt, de slager, de kaaswinkel, de kluswinkel, het tuincentrum en de bibliotheek. De supermarkt had overal dubbel glas, dus trok Hugo stoeptegels los en gooide ze tegen de glazen deuren tot ze braken. Met de theedoek om zijn hand gewikkeld sloeg hij de nog vastzittend scherven uit de kozijnen, zoals hij eens in een film had gezien. Even dacht hij aan films, filmpjes, series, muziek, maar hij verdrong de gedachten. Hij pakte een mandje voor zijn boodschappen. De wieltjes piepten erger dan zijn stappen galmden. Toen hij de winkel rond was geweest en alles had wat hij nodig dacht te hebben, stopte hij weer bij de mandjes. Hij probeerde er een paar uit en kiepte zijn boodschappen over in het minst piepende mandje. Hij nam het mee voor de volgende winkels.

Bij het tuincentrum haalde hij dezelfde truc uit met de stoeptegels. Bij de slager, de kaaswinkel, de bibliotheek en de kluswinkel had hij geen steen nodig. Alle vier hadden een zijdeur of raam met enkel glas. De theedoek volstond. Het riep beelden op van actiehelden. Daar moest hij om lachen, hard en schel. De zware ondertoon van stress en angst week niet uit zijn maag.

Hij at weinig die dag, maar hij verzamelde veel; zaden, boeken, blikken eten, schroeven, spijkers, stof, naald, draad, garen, spelden, jagersmessen en lekkere kaas en worst. De zware gereedschappen en grote potten met zout, peper en kruiden liet hij liggen, want hij wist niet of zijn volle tank hem helemaal naar Chambéranger kon brengen. In het ergste geval moest hij alles uit de auto en op zijn fiets laden, om de spullen de berg op te sjouwen. Daarbij kon hij geen grote zware potten gebruiken. En hij rekende erop dat hij het meeste in het dorp kon vinden. Eigenlijk hoefde hij alleen dingen mee te nemen waar hij niet meteen naar opzoek wilde gaan, zoals een kleine hoeveelheid eten en water. Alleen de boeken die er uitleg over gaven zou hij er niet vinden, wist hij. Daarom maakten bibliotheekboeken het grootste deel van zijn nieuwe inventaris uit. Hij wist ten minste dat hij te weinig wist.

Met verzuurde armen pakte Hugo alles uit de Toyota, organiseerde het, en pakte het in zijn eigen auto. Uit zijn appartement haalde hij een tas met kleren en zijn favoriete boeken. Ook dat moest mee. De fiets, snelbinders, het touw en de fietstassen legde hij bovenop. Op de bijrijdersstoel liet hij ruimte voor een rugzak met onhoudbaar eten, voor onderweg.

Hij was van plan geweest de sleutel op de voorstoel te laten liggen, aangezien er niemand was om zijn auto te stelen, maar met de schemer kwamen de twijfels. Hij deed de auto voor de zekerheid op slot en nam de sleutel mee. De Toyota van de buren liet hij open met de sleutel op de voorstoel, om zijn kansen te spreiden. Hij wist niet hoe, maar met wat er al was gebeurd, moest het mogelijk zijn dat een gesloten auto de volgende dag niet meer open ging. Net voor hij de flat binnen liep draaide hij zich zo snel als hij kon om en keek de straat in. Hij zag niemand.

Die avond haalde hij in wat hij die dag en de dag ervoor tekort had gegeten. Brood, zachte kaas en vette worst. Hij at tot hij moe was. Toen schoof Hugo de kast voor de voordeur, zette het wijnglas op de rand, barricadeerde de deur van de slaapkamer met een stoel en legde het mes op de deurklink. Hij werd vier keer wakker maar had geen nachtmerries die nacht.

*

De rit naar Chambéranger voelde als een reis terug naar de tijd waarin Hugo niet de enige was, ook al waren de wegen verlaten en stonden er hier en daar vrachtwagens stil op de snelweg. Af en toe vergat hij dat hij niet op bezoek ging bij zijn ouders. Af en toe vergat hij dat hij zichzelf had verboden te hopen. Dan dacht hij aan de knoflookworst met hazelnoten van de slager, die zijn moeder altijd in huis had, en aan de zelfgestookte drank van de burgemeester, aan de zachte kaas van Claudel, de boer verderop de berg, en aan kaartavonden met zijn ouders. Meer en meer herinneringen kwamen naar boven nadat hij de snelweg had verlaten voor een eenbaansweg, aan beide kanten ingesloten door bomen, met de bergen in het vooruitzicht. Daar werden de bomen slechts af en toe onderbroken door een dorpje met traditionele, half stenen half houten huizen.

Hij verliet de eenbaansweg via de steile oprit naast het reclamebord voor La Fromagerie. De steile oprit leidde direct een haarspeldbocht in, de eerste van zes. Het was een soort valse aankondiging van het einde van de reis, want na de zes bochten kwamen er kilometers rechte weg, en dan nog drie haarspelden, voor Chambéranger in zicht kwam. Noa werd er altijd onrustig van, maar het kalmeerde Hugo, want in drie van de zes haarspeldbochten had je prachtig uitzicht had op het U-vormige dal verderop, waar de zon altijd doorheen scheen. En op het rechte stuk, tussen de bomen, onder de gevlekte schaduwen, leek het of je door een schilderij reed. Ook nu hij alleen reed genoot hij van de laatste etappe. Hij genoot tot aan de een na laatste haarspeldbocht, waar de auto begon te sputteren en bokken, vaart verloor en niet achteruit de weg af donderde maar tot stilstand kwam, omdat Hugo net op tijd op de rem trapte en aan de handrem trok.

Nog twee haarspeldbochten en een heel stijl stuk te gaan en de benzine was op. Hugo ramde op zijn stuur. De claxon schreeuwde drie keer. Hij zuchtte diep, graaide in de tas op de bijrijdersstoel naar het trommeltje, en stapte uit de auto. Eerst maar eens lunchen. Hij liep een stukje naar beneden, naar waar hij uitzicht had op de tegenoverliggende berg, en ging in het bermgras zitten. Daar at hij een appel en een stuk brood met een dikke laag gezouten boter en worst. Het smaakte best, maar de omgeving voegde niets toe, die had zijn schilderachtigheid even verloren.

Toen het op was zag hij vanuit zijn ooghoek iemand zwaaien. Kon het toch waar zijn? Hier wel? Zijn ouders? Hij keek, maar zag niemand. Alleen een boom met een paar lage takken, die bewogen op de zachte bries.

Na een paar diepe zuchten kwam Hugo overeind. Hij liep naar de auto en pakte de fiets. De fiets kreeg de meeste bagage, Hugo droeg de rest in een rugzak en een schoudertas. Met de fiets aan de hand begon hij aan de steile klim, de weg op, de berg op, naar zijn ouderlijk huis. Het was zo stijl dat het voelde of hij door een halve meter natte sneeuw moest lopen in plaats van over oud asfalt. Na tien stappen hijgde hij als een poolhond in de Franse zomer. Het was zo zwaar dat er geen energie over was voor complexe gedachten. Hij focuste op vier woorden: het dorp is verlaten, het dorp is verlaten, het dorp is verlaten. De druppels liepen zo snel over zijn voorhoofd dat zijn wenkbrauwen nauwelijks in staat waren het zout uit zijn ogen te houden. Maar goed kijken was niet nodig, dus knipperde hij veel en strompelde gedachteloos door. Pas toen hij langs het eerste huis liep merkte Hugo dat hij alleen het laatste woord nog voor zichzelf herhaalde.

Hij liep, het waargebleken mantra nog steeds herhalend, door het dorp. Hij duwde de fiets over de scheve, steile geasfalteerde paden die maar net de breedte van een auto hadden. Hij zwoegde voorbij de uit grijze steen opgetrokken huizen met hun donkerhouten daken, naar het laatste huis, het hoogste huis, het dichtst bij het bos. Het huis van zijn ouders. Waarom waren ze in godsnaam in het hoogste huis gaan wonen? Aangekomen liet hij de fiets los en de tassen van zich af glijden. Even bleef hij staan om met open mond te hijgen. Maar liever was hij binnen, in de schaduw. Hij probeerde de deur. Die was niet op slot, zoals verwacht. Meer voor de vorm riep hij zijn ouders. Er kwam geen antwoord. Natuurlijk niet, zei hij tegen zichzelf, natuurlijk niet. Hij liep door naar de keuken, naar het meest rechtse keukenkastje, waar zijn moeder altijd de kaas en de worst bewaarde. Zodra hij het deurtje opende walmden de geuren naar buiten. Ze riepen herinneringen op die hij toeliet zolang hij at. Herinneringen aan wandeltochten met zijn ouders, aan lunch aan de keukentafel met zijn drieën, aan boodschappen doen met zijn moeder in het dorp. Al snel zat hij vol van het vettige eten, zijn vingers glad en glimmend. Met het afvegen van zijn vingers aan zijn broek veegde hij ook de herinneringen aan de kant. Het was tijd om aan het werk te gaan. Uit gewoonte keek hij op zijn horloge. Even staarde hij ernaar. Toen deed hij het af en legde het in de lade met de oplaadsnoeren, die hij niet meer opende.

Hugo begon met zijn ouderlijk huis. Dat was zijn beschutting. Warmte kon hij voorlopig uit de houtkachel en de houtvoorraad naast het huis halen. De waterton zou voor drinkwater zorgen. Eten lag in de kasten en in zijn tassen. Zijn basisbehoeften waren vervuld. Maar hij wist dat het zaak was dat zijn huis niet ook de basisbehoeften voor ongedierte zou vervullen. Dus doorzocht hij alle kamers, alle kasten, laden en planken. Alles dat kon bederven, rotten of in de weg staan zette hij in een kruiwagen, waarmee hij het naar het huis van de burgemeester rolde, aan de andere kant van het dorp. Daar kieperde hij de bak om en liet alles voor de deur liggen. Hij zweette die dag meer dan hij in een jaar in de sportschool in Lyon had gedaan. En nog kreeg hij het niet af. Hugo wilde door gaan, maar de zon zakte achter de bergen. Op de tast vond hij zijn weg naar zijn oude slaapkamer. Hij viel snel in slaap.

*

Zijn eerste morgen in Chambéranger maakte Hugo het schoonmaken en opruimen van zijn huis af. Het was vooral veel leger dan voorheen. Voor de middag had Hugo een plek, met minieme kans op ongedierte, om te slapen en zich veilig te voelen. Maar het was ook zijn uitvalsbasis van waar hij kon plannen en aan de omgeving kon werken. Er moest nog veel gebeuren.

Eerst ging hij op verkenning uit, met potlood, papier, een zakmes en een lege rugzak. Elk huis in het dorp kreeg een nummer in de deur of het hek gekerfd, wat correspondeerde met een kaartje dat hij in zijn schrift tekende, dat volledig uit verhouding was maar voor hem duidelijk genoeg. Hij ging huizen binnen waar dat niet te veel tijd vergde, pakte hier en daar wat weg en noteerde:

Nummer 1: schuur met veel gereedschappen

Nummer 2: potten ingemaakt groente en fruit in de kast

Nummer 3: veel dekens

Nummer 4: niet binnen gekomen

Nummer 5: mooie drankcollectie

Na huis nummer 5 begon Hugo te vermoeden dat hij gevolgd werd. Na nummer zeven wist hij het zeker; hij had twee achtervolgers. Steeds als hij omkeek zag hij een bruine staart achter een muur verdwijnen of een witte snuit net niet verborgen achter een hoek. Ze volgden eerst op grote afstand, vanachter huizen en vanuit het omringende bos. Gedurende de dag kwamen de honden dichterbij, tot ze de schaduwen van zijn schaduw waren geworden. Aan het eind van de middag volgden ze hem huizen in en snuffelden rustig rond, alsof ze door hun baas werden uitgelaten. Het beviel Hugo wel. Zonder zichzelf te veel optimisme toe te staan hoopte hij op kameraadschap, misschien zelfs op een beetje hulp, later, met eten verzamelen. Vooralsnog hadden de honden weinig oog voor muizen en vogels, maar hij rekende erop dat dat snel zou veranderen. Ze zouden vanzelf hongerig worden, en dan was een muis een makkelijkere prooi dan hij zelf. Hij maakte zich er niet druk om.

Voor het donker werd was hij thuis bezig de openhaard aan te steken. Kaarsen had hij al klaargezet, evenals kommen met water voor de honden, die al niet meer van zijn zijde weken. Toen het vuur brandde sneed hij stukken worst en kaas voor hen alle drie en las bij kaarslicht zijn aantekeningen door. Hij besloot het huis van zijn tante – nummer 3 op zijn kaartje – te gebruiken als opslag voor dingen die hij dacht ooit nodig te kunnen hebben: vreemde gereedschappen die hij niet herkende, reservemeubels, extra hamers, blikken verf, muziekinstrumenten en meer van die dingen.

Op een lege bladzijde schreef hij:

Voorlopig plan eerste week:

2e  regenton aan huis toevoegen

Meer eten in huis halen

Huis nummer 2 leeg maken om als koude opslag te gebruiken

Nummer 3 vullen met dagelijkse benodigdheden en dingen die droog moeten blijven (boeken, dekens e.d.) à inventaris bijhouden à regelmatig vuur aansteken.

Nummer 6 de moestuin bekijken en evt. onderhouden (boek over moestuinen lezen)

Plan opstellen voor duurzame voedselvoorziening (evt. jagen incorporeren)

*

Binnen een paar dagen had Hugo een zolder vol potten met bloem, rijst, linzen, suiker, zout, peper, erwten, gedroogde kruiden, ingemaakte aardbeien, augurken, en honing. Daar naast stond een kast vol blikken gepelde tomaten, blikken bonen, blikken ananas en blikken ansjovis. Gedroogd vlees hing aan de balken en een kaaswiel lag in een leeggemaakte linnenkast. Nummer 2 had een nog vollere zolder met potten die Hugo thuis niet kwijt kon. Hij had al het eten in het dorp verzameld en het teveel aan eten dat kon rotten had hij verbrand op het plein voor het burgemeestershuis, om geen ongedierte aan te trekken in zijn dorp. In een houten bak in de keuken stonden zakjes met zaadjes van elke variëteit die Hugo in het tuincentrum in Lyon tegen was gekomen. Hij was bijna door het boek over moestuinen heen, en had het boek over landbouw vast klaargelegd. De regentonnen waren nooit leeg en anders was er een beek in het bos niet ver van huis. De honden kwamen steeds vaker thuis met een vogel, een muis, een rat of een haas. Hugo had een lijst van dorpen in de omgeving waar hij naartoe wilde voor meer eten, meer overzicht, en vooral voor de specialiteiten. De bijzondere soorten genepi, kaas, worst en wijn zouden in de toekomst zijn verjaardagscadeaus aan zichzelf zijn. Hij was nauwelijks bezig met zijn vorige leven. Soms miste hij zijn ouders en zijn vrienden, en zo nu en dan bij het diner miste hij  Noa’s sterke verhalen. Sinds kort betreurde hij ook het verlies van haar naaivaardigheid, want zijn favoriete broek had al drie gaten en hij zag er tegenop zelf te naaien. Maar gedachten aan de herder die vroeger zijn schapen net boven het dorp liet grazen hielden hem meer bezig. Er moesten nog schapen over zijn van die kudde, en die moesten te vinden zijn. Wie weet, dacht hij, misschien is de witte of de bruine wel herdershond geweest. Maar eerst wilde hij weten of hij een schaap het jaar rond kon onderhouden. Hij bracht een nacht door met boeken over veeteelt en hoofdstukken over voedsel, groei, slacht en preservatie. Hij stopte af en toe om een blok op het vuur te gooien, of keek even op als de bruine of de witte een droom had, en zachtjes blafte en met zijn achterpoten schopte. Toen het licht begon te worden besloot hij dat hij de volgende week op zoek zou gaan naar de schapen. Ongemerkt had hij een plek gevonden waar de stilte natuurlijk en de eenzaamheid een aanwezigheid was. Hij besefte het pas op de dag waarop hij met een thermoskan met koffie in zijn rugzak een wandelpad op was gelopen dat hij dacht niet te kennen. Het was zijn eerste vrije dag zogezegd, maar zo dacht hij er zelf niet over.

Het pad begon vlakbij huis en liep het dennenbos in. De grassen en mossen begonnen het pad al over te nemen. Toen Hugo een halfuur over de opkruipende begroeiing had gelopen lag aan zijn rechter hand nog steeds het bos, maar aan zijn linker hand een afgrond. Aan de afgrond lag een grote platte steen op het pad, die een gevoel van herkenning opriep. Hij besloot op de steen te gaan zitten om van zijn koffie te genieten. Maar voor hij de thermoskan uit zijn rugzak kon halen hoorde hij een auto die met gierende banden wegreed. Het voelde of hij plots onder een enorme waterval stond, het koude water drukte hem neer. Kon het zo zijn? Weer hoorde hij die piepende banden. Het geluid leek van boven te komen. Hij keek op, en zag de enorme gestalte van een vale gier, die met trage vleugelslagen langs de berg vloog, en schelle, piepende kreten liet horen. Hugo begon te lachen. Hij voelde zijn wangen gloeien nu de warmte plots terugkeerde in zijn lijf. Er was niets aan de hand. Hij werd nog steeds omringd door niets anders dan de natuur. De vale gier liet nog één keer het vreemd bekende geluid horen, en verdween uit het zicht. Hugo schroefde de dop van zijn thermoskan en dronk de warme koffie met uitzicht over het dal. De lucht was wolkeloos, zodat hij ook de tegenoverliggende bergen kon zien, en blauwe bergen daar achter. Hij voelde zich prettig nietig. Dat was het moment waarop hij het zich realiseerde: dat hij de verlatenheid kwijt was.

De bruine kwam aanlopen. Hij duwde zijn kop tegen Hugo’s been. Hugo krabde hem op zijn hoofd en achter zijn oor. De bruine zuchtte tevreden.

‘Mooi hier hè.’

De witte kwam aanlopen met zijn kop trots omhoog en zijn staart zwaaiend van links naar rechts. Tussen zijn kaken een wit konijn.

‘Waar heb je dat vandaan witte? Dat moet een tamme zijn, zo wit in de zomer. Zijn er nog meer? Misschien kan ik ze fokken, dan kunnen we de hele winter konijn eten. Dat zou mooi zijn, toch?’

De bruine kwam te dicht bij de witte. Ze gromden, maar ze meenden het niet echt. Ze trokken het konijnenlijkje uit elkaar en aten een paar meter uit elkaar hun deel van het vleesmaal.

Eenmaal uitgegeten kwamen de honden naast de steen liggen. Hugo had zijn koffie op en zette de kan naast de steen. Hij probeerde in kleermakerszit te gaan zitten maar voelde dat er harde, scherpe dingen in zijn broekzakken zaten. Het zat niet lekker. Hij haalde ze eruit en keek naar de relieken in zijn handen. Zijn telefoon, portemonnee en sleutels. Hij dacht erover ze de afgrond in te gooien. Terwijl hij keek lichtte de telefoon op. Noa, stond er op het scherm. Er kwam geen geluid uit de telefoon, behalve het geluid dat het trillen voortbracht. Het ding stond na al die tijd nog op stil. Hugo keek er naar. Zou hij de telefoon van zich af werpen? Hij wilde wel, maar hij bleef kijken zonder te bewegen. De telefoon stopte met trillen. Het scherm werd weer zwart. Het verdween weer in zijn broekzak. Hij voelde het trillen van de telefoon weer beginnen tegen zijn bovenbeen. Een keer, twee keer, drie keer, vier keer, vijf keer, zes keer. Toen hield het op. Hugo haalde de telefoon weer uit zijn zak. 2 gemiste oproepen van Noa, stond er op het scherm. Toen begon het trillen weer. Het scherm versprong. Noa. Hugo wreef over zijn voorhoofd. Hij zuchtte.

Toen nam hij op.

‘Hugo je moet nu naar huis komen. Lucie en Valerie zijn er al een half uur! Jij zou de kaasfondue maken. Ik weet niet hoe dat moet en ik kan ze trouwens toch niet alleen laten zitten terwijl ze bij ons op bezoek zijn!’

‘Ja, sorry.’

‘Ik verwacht je binnen vijf minuten want het is al acht uur en je moet nog beginnen en je hebt amper iets gehaald voor vooraf. Dit is toch geen manier om gasten te behandelen. Dat snap jij ook wel.’

‘Ja lief.’

Hij stond op van het bankje, deed zijn telefoon terug in zijn jaszak en trok aan de riem.

‘Kom Hulk, we moeten naar huis.’

Hij keek naar het beestje, dat eerder de grootte had van een konijn dan van een hond.

‘Als ik de laatste mens ben, laat ik jou achter en neem ik twee zwerfhonden,’ zei Hugo tegen Hulk, die tegen een lantarenpaal probeerde te plassen, maar niet groot genoeg was, zodat het straaltje alleen de stoeptegel onder de paal nat maakte.

Schrijf je in voor de nieuwsbrief: